1. Veranderende hormoonconcentraties
1.1. Ca2+
1.1.1. Actief als secundaire boodschapper
1.2. Parathormoon (PTH)
1.2.1. Wordt afgescheiden door de bijschildklieren, door dit hormoon komen Ca2+-ionen vrij uit de botten en nemen niercellen meer op
1.2.2. Stimuleert ook de vorming van actief vitamine D
1.3. Calcitonine (CT)
1.3.1. Prikkelt botcellen om Ca2+ op te nemen
1.3.2. Antagonist van PTH
1.4. Botvorming
1.4.1. Osteoclasten
1.4.1.1. Breken deel van bestaande bot af
1.4.2. Osteoblasten
1.4.2.1. Maken eiwit collageen aan waaruit het bot bestaat
1.4.2.2. Eindigt als osteocyt
1.4.3. Oestrogenen/testosteron
1.4.3.1. Gaan botafbraak tegen door het remmen van de productie van PTH (zorgt voor minder actieve osteoclasten) of de activiteit van osteoclasten remmen of aanzetten tot celdood
2. Terugkoppeling
2.1. Verschijnsel dat een proces beïnvloedt wordt door zijn eigen resultaat
2.1.1. Positief = stimulerend
2.1.2. Negatief = remmend
2.2. Stofwisseling
2.2.1. Thyroxine (schildklier)
2.2.1.1. TSH (Hypofyse)
2.2.1.1.1. TRH (Hypothalamus)
2.3. BPA
2.3.1. Bij hoge concentraties zorgt het voor ontbreken van terugkoppeling en overschot aan thyroxine
2.4. Watertekort
2.4.1. Door ADH nemen je niercellen extra water op uit het bloed
2.5. Vertering
2.5.1. verteringshormonen
2.6. Zuurstoftransport
2.6.1. Epo
3. Energierijke stoffen in het bloed
3.1. Glucose
3.1.1. Ontstaat bij vertering van polysachariden
3.1.2. Wordt opgenomen en opgeslagen door de lever en spieren in de vorm van glycogeen
3.1.3. Te weinig opslag = nieren scheiden glucose uit
3.1.4. Te veel opslag = hersenen krijgen te weinig energie
3.2. Eilandjes van Langerhans
3.2.1. Groepje cellen in de alvleesklier met een endocriene werking
3.2.2. β-cellen
3.2.2.1. Insuline
3.2.2.1.1. Bevordert opname glucose
3.2.2.1.2. Stimuleert vorming glycogeen
3.2.3. α-cellen
3.2.3.1. Glucagon
3.2.3.1.1. Bevordert omzetting glucogeen in glucose
3.2.3.1.2. Stimuleert afbraak van vetten en eiwitten
3.3. Adrenaline
3.3.1. Brengt glucosespiegel omhoog
3.3.1.1. Sneller bloed met extra zuurstof naar de spieren
3.4. Suikerziekte
3.4.1. Diabetes
3.4.1.1. Eilandjes van Langerhans maken weinig of geen insuline.
3.4.1.1.1. Cellen kunnen te weinig of geen glucose opnemen.
3.4.1.2. Type 1
3.4.1.2.1. β-cellen zijn beschadigd waardoor zij geen insuline kunnen maken
3.4.1.3. Type 2
3.4.1.3.1. Lichaam reageert niet meer op insuline door falende receptoren
4. Hormoonklieren
4.1. cellen van een klier van een orgaan stoten hormonen (stoffen) af die via het bloed bij meerdere doelwitorganen en -weefsels uitkomen en die activeren.
4.2. Exocriene klieren
4.2.1. maken producten die in het uitwendig milieu terechtkomen.
4.3. Endocriene klieren
4.3.1. houden de producten in het inwendige milieu, bijv. hormoonklieren
5. Reacties van cellen op hormonen
5.1. Hydrofobe steroidhormonen
5.1.1. Bewegen gemakkelijk door het celmembraan
5.2. Tyrosinehormonen en eiwithormonen
5.2.1. Passeren het celmembraan niet gemakkelijk, ondanks de apolaire delen
5.2.1.1. Dus koppelen zij aan receptoren die aan de buitenkant zitten
5.2.2. Secundaire boodschapper (cAMP, NO en Ca+)
5.2.2.1. Neemt de boodschap over van het hormoon en vormt een verbinding met het molecuul dat de actie gaat ondernemen
5.3. Prikkeling van buurcellen
5.3.1. Groeifactoren en prostaglandinen
5.3.1.1. Zet buurcellen tot deling en verdere ontwikkeling aan
6. Het zenuwstelsel
6.1. Achterkwab
6.1.1. Oxytocine
6.1.1.1. Gladde spieren van baarmoeder en melkklieren
6.1.2. ADH
6.1.2.1. Nierkanaaltjes
6.2. Hypofyse
6.2.1. Deze centrale hormoonklier zit net onder de grote hersenen. Het prikkelt veel andere hormoonklieren en activeert organen.
6.2.2. Voorkwab
6.2.2.1. TSH
6.2.2.1.1. Schildklier
6.2.2.2. ACTH
6.2.2.2.1. Bijnier
6.2.2.2.2. Adrenocorticotroop hormoon
6.2.2.3. FSH & LH
6.2.2.3.1. Mannen
6.2.2.3.2. Vrouwen
6.2.2.4. GH
6.2.2.4.1. Lever
6.2.2.4.2. Groeihormoon
6.2.2.5. Prolactine
6.2.2.5.1. Melkklieren
6.2.2.6. Endorfinen
6.2.2.6.1. Pijnreceptoren in hersenen
6.3. Hypothalamus
6.3.1. Onderdeel van het lichaam dat het endocriene stelsel van je lichaam controleert.
6.3.2. Releasinghormonen
6.3.2.1. Worden afgegeven aan de voorkwab van de hypofyse en activeren deze.
6.3.3. Neurohormonen
6.3.3.1. Komen via de hypofyseachterkwab in de bloedbaan terecht.
6.3.4. inhibiting-hormonen
6.3.4.1. Remt de productie van hormonen door de hypofyse.